De druk om versneld van een lineaire naar een circulaire economie te komen wordt steeds verder opgevoerd. Met het verscherpen van de MPG in 2025 wordt het belangrijker dan ooit om gebruikte materialen in te zetten en ieder gebouw circulair te ontwerpen, met demontage in het achterhoofd. Duurzaam Gebouwd-experts wisselden tijdens een weeting [walking meeting, red.] over circulair bouwen inzichten uit over hoe zij zelf bezig zijn met het verlagen van hun footprint. Ook deelden zij kennis uit over onbenutte mogelijkheden voor keerpunten in de bouw- en vastgoedsector. En ze spraken over de centrale vraag van de weeting: wat moet er nu in de praktijk gebeuren om de keten sluitend te krijgen?
Foto van links naar rechts: Otto Friebel, Cor van Dijken, Pieter Fritz, Marije Kamphuijs, Thies van der Wal en Robin Hijzen
Het was Otto Friebel (BRBS Recycling), gastheer van de weeting en tevens lid van het Transitieteam Circulaire Bouweconomie, die de vraag over het sluiten van ketens poneerde. Hij schetste onder andere de manier waarop de Nederlandse overheid tracht te versnellen naar een volledig circulaire economie en de manier waarop men een reductie op het verbranden en storten van afval wil realiseren. “We weten dat we in 2030 de helft minder primaire, abiotische grondstoffen moeten gebruiken om twintig jaar later een volledig circulaire economie te kunnen realiseren.”
Nu worden er nog altijd materialen verbrand en gestort (het laagste niveau op de R-ladder). Dit moet worden verminderd en uiteindelijk uitgebannen. Friebel blikte terug én vooruit: “In 2014 werd met een Kamerbrief de eerste aanzet gegeven om in tien jaar tijd 50% reductie te halen. Een jaar later besloten we met een convenant dat de sector 2,5 Mton reductie van verbranden en storten in 2022 zou realiseren.”
Om hergebruik op hoogwaardig niveau te stimuleren en bedrijven uit te dagen om beter te presteren dan de minimumstandaarden werd het Landelijk afvalbeheerplan (LAP3) opgevolgd door een Circulair Materialenplan (CMP1). “Het CMP krijgt een stevige juridische basis en is juridisch bindend. Een van de doelen van dit plan is om bedrijven uit te dagen en te belonen om beter te presteren dan de minimumstandaarden voor het verwerken van afval.”
Volgens Friebel zitten recyclingbedrijven traditioneel aan het einde van de bouwketen en hangt de inzet van overtollige bouwmaterialen of sloopobjecten samen met de kwaliteit van het aangeleverde product: “Ingefreesde leidingen, vastgekitte elementen en overige vervuiling zorgen voor een lagere inzet als recyclaat. Bijzonder is dat er anno 2023 enige beperkingen optreden door technische ontwikkelingen als WiFi-netwerken, maar dan hebben we het over de voorraad woningen en gebouwen die nu geproduceerd worden. De sloopsector heeft doorgaans een vertraging van zeventig tot honderd jaar op de actuele bouwmethoden en heeft nog wel even te maken met gefreesd kunststof leidingwerk, purschuim en samengestelde producten die in beginsel niet ontworpen zijn voor hergebruik of recycling.”
Volgens hem moeten we dan ook nu starten met het beter uitdenken en ontwerpen van bouwprojecten. “En de sector moet op zoek naar de beste hergebruiks- of recyclingmogelijkheden van de oude voorraad.”
Slimmer ontwerpen voor hoogwaardig hergebruik
Robin Hijzen van Cordeel vindt dat de bouw- en vastgoedsector nog vastzit in oude denkpatronen. Daarom is er nog onvoldoende versnelling naar een circulaire economie. “Partijen richten zich nog altijd op het overdimensioneren van gebouwen, omdat daarop verdienmodellen geënt zijn.” Hij pleit ervoor om gezamenlijk op zoek te gaan naar een balans die zich meer richt op duurzaamheid en circulariteit: “We komen nog steeds veel waardeverlies tegen, omdat we gebouwen nog niet ontwerpen om die later weer uit elkaar te halen en de materialen hoogwaardig te hergebruiken. We kunnen nog veel slimmer en meer gebalanceerd ontwerpen, anders omgaan met onze materialen en hoogwaardiger upcyclen.”
Hijzen voegde toe dat het voor aannemers uitdagend is om opdrachtgevers ervan te overtuigen hogere investeringen te doen om het gebouw daarmee demontabeler te maken: “Dat is het geval binnen concurrerende tenders waarbij prijs een grote rol speelt en er geen wettelijke verplichtingen zijn. Een langetermijnanalyse kan aantonen dat een hogere investering zich kan terugverdienen door de hogere waarde van de materialen. Het is nog mooier als daar met wetgeving meer op wordt gestuurd.”
Volgens Cor van Dijken, founder en bestuurder bij Stichting Building for Good en voorzitter NEN CE en lid CEN committee TC350, gaat dat gebeuren. “De MPG gaat naar 0,5 in 2025 en die maatstaf wordt nu al in ontwerpen meegenomen. Het gebruik van primaire grondstoffen wordt steeds meer ontmoedigd en het hergebruik of recyclen van materialen krijgt hiermee meer tractie. Daarnaast zijn er verschillende elementen die voor een versnelling gaan zorgen. Zo is er nationale en Europese wetgeving die groene investeringen in de hand moeten werken, zoals de EU Taxonomie, die op 1 januari 2022 is ingegaan.” Deze bevat een classificatiesysteem om aan te geven welke investeringen wel of niet duurzaam zijn en op welke milieudoelen deze impact hebben.
Van Dijken vervolgt: “Doordat te stimuleren dat geld naar groene investeringen gaat en beoordeeld wordt op onder andere klimaatmitigatie en -adaptatie, wordt ook de transitie naar een circulaire economie versneld.” De Dutch Green Building Council (DGBC) schreef in deze whitepaper over het belang en de onderdelen van de EU Taxonomie en werkte aan de Nederlandse vertaling.
Naast deze versnelling rondom groene investeringen werd vorig jaar een voorstel uitgebracht tot herziening van de huidige Europese Bouwproducten Verordening (CPR), om bouwproducten vrij te kunnen laten circuleren in de Europese markt. Van Dijken wist daar meer over: “De CPR wordt nu zo ingestoken dat producenten moeten aantonen dat hun producten losmaakbaar zijn en hoe deze weer in de keten worden gebracht. Er wordt binnen de CPR gestuurd op brandveiligheid, mechanische weerstand en stabiliteit, en milieu-, energie- en andere eisen die van toepassing zijn op gebouwen en andere bouwwerken. Een van de eisen is dat alle producten voorzien moeten zijn van een LCA conform de EN15804+A2 uit 2019. Deze geharmoniseerde regels moeten het op de EU-markt brengen van bouwproducten eenvoudiger maken en hoogwaardig hergebruik stimuleren. Daarom zijn weetings als deze van belang om, via deze organen, daadwerkelijk impact te maken op nationale en internationale normeringen.”
De experts zetten elk op verschillende manieren hierop in, zoals ook VBI. Tijdens de afgelopen Bouwbeurs lanceerde VBI het Retournamecertificaat en reikte het eerste exemplaar uit aan de VDR Bouwgroep, voor het te zijner tijd terugnemen van kanaalplaatvloeren uit het grootste circulaire distributiecentrum van Nederland. Thies van der Wal (VBI) vindt dat we goed moeten letten op de randvoorwaarden: “In de basis is een kanaalplaatvloer losmaakbaar, maar het ontwerp en de verwerking in de bouw bepaalt of de demontagemogelijkheid er is. Ontwerp daarom met oog op hergebruik, zorg dat het product niet wordt beschadigd voor hergebruik en onbesmet is voor recycling.”
Volgens Pieter Fritz van Berkvens mogen we hierbij niet de herkomst van de materialen vergeten: “Het heeft geen zin als we toxische materialen opnieuw in de keten brengen. Dit onderwerp zien we in verschillende leidraden en certificeringsmethodieken terug, waaronder Cradle to Cradle.”
Losmaakbaarheid en levensduurverlenging
Toxiciteit is ook een onderwerp in de leidraad 3.0 ‘Meten van circulariteit’ van CB23, die onder andere terugkomt bij de ‘Indicator voor het beschermen van milieu’, die hier is te lezen. Daaraan werkte onder andere Alba Concepts en DGBC mee. Marije Kamphuijs van Alba Concepts verduidelijkte: “Ook richtten we ons samen met DGBC op de meetmethodiek voor losmaakbaarheid Circular Buildings, een uniforme manier om losmaakbaarheid in de bouw te beschrijven en te beoordelen. De herziene meetmethodiek werd getoetst door een consortium en in deze video wordt toegelicht wat er veranderd is ten opzichte van het eerste rapport.”
Berkvens ging eerder aan de slag met losmaakbaarheid en introduceerde, in een samenwerking met Niaga, deuren die dankzij een innovatief clicksysteem uit elkaar kunnen worden gehaald. Niaga ontwikkelde een lijmsysteem dat niet alleen kan verlijmen, maar ook eenvoudig is los te maken. Fritz: “Een andere manier om de levensduur van deuren te verlengen is een terugnamesysteem. Verder is ieder type deur voorzien van een eigen paspoort, waarmee het eenvoudiger wordt om de restwaarde te bepalen.”
“Binnen onze industrie, van binnendeuren en kozijnen, is de uitwisselbaarheid niet geborgd, omdat we in Nederland nog te vaak het kozijn vullen met een binnendeur. In Duitsland werken we altijd vanuit een deur- en kozijnset, waarbij het kozijn en de wand leidend zijn bij het afstellen in de sparing. Dit is in Nederland nog te vaak andersom, waardoor de deur de tolerantie moet zien op te vangen in de sparing, die vaak niet recht is. Het gevolg is dat we vergevingsgezinde deuren nodig hebben, die in de toekomst alleen in exact dezelfde sparing en kozijn passen. Onze oproep is dan ook: weg met het inmetselkozijn en pas een deur en kozijn toe met een nastel- ofwel montagekozijn. Hiermee verhogen we de herbruikbaarheid en uitwisselbaarheid naar de toekomst.”
Berkvens lanceerde al een circulaire deur.
Praatplaat voor waardebepaling
Circulariteit is daarnaast nauw verbonden met levensduurverlenging, met een belangrijke aanjager: het Bouwwaardemodel, dat binnen het Betonakkoord ontwikkeld werd. Van der Wal: “Dit helpt partijen om in modulaire bouwelementen te denken en adaptief te ontwerpen. En geeft aan hoe partijen geen kosten, maar waarde kunnen toevoegen. Misschien nog wel het belangrijkste is dat het de ketenpartners stimuleert om op een andere manier met elkaar samen te werken. Het Bouwwaardemodel resulteert in lichtere en herbruikbare bouwproducten, gemaakt met zoveel mogelijk secundaire grondstoffen.”
“Te zijner tijd”, vervolgde Van der Wal, “komen refurbished betonnen producten op de markt. Massieve producten ,”betonobesitas”, worden straks een gepasseerd station. De ontwikkeling van alternatieve bindmiddelen levert een forse bijdrage aan de klimaatopgave, mede doordat ze op grote schaal beschikbaar komen. Financiering van aard- en nagelvast vastgoed maakt plaats voor flexgoed-financiering. Deze financiering wordt anders dan nu gebaseerd op de bodemwaarde van de opstal en bijbehorende UPV, de Uitgebreide Producenten Verantwoordelijkheid. Deze UPV wordt mogelijk als de bouw overgaat naar voorspelbare en uniforme detailleringen, zogeheten Erkende Technische Toepassingen of ETT’s. In de eerdergenoemde CPR komt de UPV als producentenverplichting.”
Volgens Van Dijken kan dit Bouwwaardemodel een praatplaat worden, mits de manier waarop we waarde toevoegen niet alleen verandert, maar ook de manier waarop we dit bepalen. Op dit moment is vooral de grond onder het gebouw nog verantwoordelijk voor de waarde. Daarin komt een kanteling als die twee van elkaar worden losgekoppeld, waardoor grondstoffen waardevoller worden. De taxatie van een gebouw is nu nog voor een groot deel gebaseerd op locatie, maar die realiteit gaat veranderen.
In het model (op basis van de Value Hill van Het Groene Brein) worden drie verticale fasen onderscheiden: de ontwikkelings-, gebruiks- en hergebruikfase. De vier horizontale niveaus staan, van boven naar beneden voor: functioneel ontwerp, adaptief ontwerp, technisch ontwerp en duurzame materiaalkeus. Door de circulaire uitgangspunten hiervan in het gebouwontwerp toe te passen is het mogelijk om in de hergebruikfase op zo hoogwaardig mogelijke niveau tot levensduurverlenging te komen.
“Door producten voor een langere levensduur te ontwerpen, wordt de bodemwaarde ervan en dus die van de gebouwen verhoogd”, vervolgt Van der Wal. “Het Bouwwaardemodel leert ketenpartners ook om financiële redenen op een andere manier te ontwerpen en in te zetten op modulariteit en losmaakbaarheid. Mede dankzij dit model verdwijnt na verloop van tijd het lineaire bouwen. Dat vraagt om een rolverandering voor vrijwel iedere ketenpartner. Best spannend, want het daagt iedereen uit om elkaars processen te leren begrijpen en samen te werken aan waardebehoud. Het zijn ontzettend inspirerende tijden voor de bouwbranche.”
Internationale standaarden helpen
Daarnaast zijn er drie ISO Circulaire Economie-standaarden die hun finale versie naderen en voor een kanteling kunnen zorgen: ISO 59004, 59010 en 59020. Deze gaan respectievelijk over:
- terminologie, principes en richtlijnen voor implementatie;
- richtlijnen voor businessmodellen en waardenetwerken;
- meten en beoordelen van circulariteit.
“Deze standaarden hebben ook een verbinding met elkaar”, ging Van Dijken verder. “ISO 59004 betreft het definiëren van wat de circulaire economie is en deelt visie, principes en richtlijnen over hoe het geïmplementeerd kan worden. Dit leidt vervolgens tot duurzame ontwikkeling. De tweede ISO-standaard, 59010, geeft richtlijnen om een circulaire economie te realiseren. Door doelen te stellen, barrières te identificeren en actie te ondernemen. De ISO 59020 belooft tot slot een gestructureerde aanpak om circulariteitsprestaties te meten en te beoordelen.”
De ISO-normeringen betreft de kwaliteitszorg van de gehele bedrijfsvoering. Vanuit de CEN en NEN wordt op basis van de ISO verschillende input gebruikt om te komen tot NEN en EN-normeringen. Wat uiteindelijk lijdt tot afspraken met marktpartijen over de kwaliteit en veiligheid van producten, diensten en processen binnen de CE. Vanuit de NEN spiegelen we dat alles aan de CEN-commissie, die leidend is. We gebruiken onze verkregen input vanuit verschillende onderzoeken, die gedaan worden binnen Nederland. Een voorbeeld hiervan is onderzoek van Alba Concepts binnen CB’23. CB’23 draagt haar onderzoeken over aan de NEN in de vorm van Leidraden. Zo bewerkstelligen we uiteindelijk ook dat de stakeholders in de bouw van Nederland bijdragen aan internationale normering.”
In hoeverre maken we op Europees vlak al de verbinding? Fritz dacht dat dit nog intensiever kan, maar dat we eerst nationaal op koers moeten komen: “Zodat dit als voorbeeld kan dienen voor andere landen om te volgen.” Kamphuijs oordeelde dat de ISO Circulaire Standaarden een stap in de goede richting zijn: “Het is belangrijk om op Europees niveau een uniform uitgangspunt te hebben, bijvoorbeeld voor de data die je verzamelt. Dan weet je waar je staat als land en wat er nog moet gebeuren om demontabele gebouwen en hoogwaardig hergebruik dichterbij te brengen. Daarvoor is het belang van data uitwisselen in Europa niet te onderschatten.”
Hijzen gaf aan dat de hoeveelheid informatie in de database van steeds groter belang wordt. “Zeker nu bouwen met een lage milieu-impact vanuit het Rijk belangrijker wordt gemaakt. Als leverancier word je meer geprikkeld om merkgebonden data aan te leveren en een LCA categorie 1 in de NMD. In categorie 2 komen we merkongebonden data van groepen fabrikanten tegen en in categorie 3 merkongebonden data van de Stichting NMD. Door de hogere ambities op het vlak van biobased en circulair bouwen en losmaakbaarheid worden steeds meer partijen geprikkeld om te investeren in LCA’s, wat vanuit de overheid nog meer gestimuleerd moet worden.”
Fritz voegde hieraan een kritische noot toe: “Voor de bepaling van de mate van circulariteit zijn verschillende rekenmethodieken ontwikkeld, waaronder de Building Circularity Index en de CirculariteitsPrestatie Gebouwen. Geen van beide zijn normatieve rekenmethodieken. Momenteel is de enige gebouwnormering op materiaalniveau de MilieuPrestatie Gebouwen, de MPG. Ongeveer zestig procent van de milieu-indicatoren gaat over CO2 en hiermee stuurt de MPG dus vooral op de uitstootverlaging ervan.
Nu blijkt echter dat, door de nieuwe Europese rekenmethodieken op het gebied van LCA’s, de EN15804+A2, de MKI van hergebruikte of gerecyclede houtmaterialen hoger is dan die van virgin hout. Dat heeft daardoor een negatieve impact op de MPG. Nu weet ik niet of dit voor andere grondstoffen ook geldt, maar bij dezen doe ik een oproep aan RVO en NEN om met de Europese Unie hierover in gesprek te gaan. We kiezen volgens mij het verkeerde pad, als we het verhogen van hergebruik of recyclaat tegenwerken met een ‘verkeerde’ rekenmethodiek.”
Ook dacht Fritz dat we als sector kritisch moeten kijken naar de manier van omgaan met publicatie en gebruik van LCA’s: “Momenteel is een LCA vijf jaar geldig en volgt bijna ieder jaar wel een aanpassing aan de achterliggende datasets. Dat beïnvloedt weer de resultaten van een studie. Een update van een LCA in de NMD moet eenvoudiger en minder kostbaar worden. Daarnaast moet er een verplichting komen voor categorie 1 LCA’s. Hierdoor worden de resultaten ook meer representatief en is de kans op greenwashing kleiner.”
Blik op rendement
De deelnemers denken dat we met Europese ISO’s meer op de goede weg komen. Een nationale versnelling en verscherping op wet- en regelgeving blijft volgens hen vereist. We zien die positieve incentive recentelijk terug in het Beleidsprogramma versnelling verduurzaming gebouwde omgeving (PVGO). Hiermee heeft minister Hugo de Jonge van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening aangegeven hoe het kabinet de CO2-uitstoot in de gebruiksfase van gebouwen wil terugbrengen, evenals het verlagen van de milieu-impact. Kamphuijs voegde ten slotte toe dat er nog steeds veel te veel goede materialen de verbrandingsoven ingaan. “Door het verder aanscherpen van de milieuprestatie-eis voor nieuwe gebouwen en de stimulans voor biobased bouwen is de verwachting dat er minder goede materialen de verbrandingsoven ingaan. Duidelijk is dat we op een andere manier moeten kijken naar rendement, dan pas komt de kanteling naar de circulaire economie.”
Tekst: Marvin van Kempen