Eind januari tekende Rijkwaterstaat een contract met consortium GelreGroen voor de aanleg van de ViA15, het doortrekken van de A15 onder Arnhem naar de A12. Op het eerste gezicht fantastisch nieuws, want het gaat niet alleen om een opdracht met een waarde van meer dan een miljard euro, maar bovendien wordt deze in de vorm van een DBFM-contract gegoten.
Het DBFM-contract is een bijzondere afspraak die binnen de markt van publiek-private samenwerkingen (PPS) kan worden gemaakt voor projecten van boven de 60 miljoen euro. Het speciale ervan is dat de opdrachtnemer zowel verantwoordelijk is voor het ontwerp en de bouw van het project, als voor de financiering en het totale onderhoud. DBFM staat voluit voor Design, Build, Finance and Maintain. Soms wordt nog de exploitatie toegevoegd, waarbij dan wordt gesproken over DBFMO (Operate).
Helaas liggen dergelijke integrale megaprojecten anno 2020, om het maar eens oneerbiedig te zeggen, op zijn gat. Want de aanleg van de ViA15 is voorlopig het laatste grote DBFM-contract. Bouwbedrijven zijn nauwelijks te porren voor inschrijving en ook bij de overheid is de lol er wel van af. DBFMO wordt inmiddels als een knellend keurslijf ervaren door de uitvoerende partijen en gebruikers. Financiers vinden of de horizon te lang of zijn niet langer bereid de risico’s te dragen en bouwers riskeren fikse contractboetes wanneer ze ze niet op tijd of tegen de afgesproken kwaliteit kunnen leveren.
Winst voor alle partijen
Twee decennia geleden leek DBFM het ei van Columbus. Ik werkte toen zelf voor HBG/BAM in Londen aan de voorlopers van de Nederlandse PPS-projecten. Het was ook in die fase dat ABN AMRO in het rapport Nieuwe wegen, nieuwe bronnen (1998) beschreef hoe de bouw heel anders te werk zou kunnen gaan door kosten, risico’s en exploitatie in beginsel voor eigen rekening te nemen; iets dat we tegenwoordig Product-as-a-Service zouden noemen.
In de periode daarop is het vrij gebruikelijk geworden dat overheden geen snelweg, zeesluis of kantoor meer van een bouwer kopen, maar een langlopende dienst van hem afnemen: een beschikbare rijksweg, een werkende waterkering of een operationeel gebouw. Voorbeelden zijn de Coentunnel, de sluizen bij IJmuiden en het Ministerie van Financiën. Gedurende twintig of dertig jaar blijft het bouwconsortium eigenaar en verantwoordelijk voor de exploitatie van het gebouw, object of systeem, waarna het wordt overgedragen aan de (publieke) opdrachtgever.
Deze vorm van aanbesteding zou voor alle partijen winst moeten opleveren: de overheid kan zich bij het aangaan van DBFM-contracten volledig richten op haar kerntaken, terwijl de kosten bovendien lager uitvallen omdat de planning van het ontwerp, de bouw en het onderhoud beter op elkaar worden afgestemd. Opdrachtnemers (bouwers) krijgen aan de andere kant de maximale ruimte om hun kennis en creativiteit toe te passen en ze zijn zeker van een gegarandeerde inkomstenstroom gedurende twee of drie decennia.
Sector banker bouw Petran van Heel van ABN AMRO, Beeld: ABN AMRO
Circulair bouwen
Met het einde van het DBFM(O)-contract dreigen we een stap terug te zetten en ons te beperken tot aanbestedingen die niet verder gaan dan ‘build, deliver and repeat’. Dat is zonde, want de ketenpartijen in de bouw hebben in de loop der tijd veel kennis opgebouwd. Een van de dingen die ik zelf heb geleerd in mijn tijd als PPS’er is het sturen op kosten gedurende de hele levensduur en het inzetten van een integrale benadering waarbij in de ontwerpfase al rekening wordt gehouden met de exploitatiefase. Het is nu juist de tijd om twee stappen vooruit te zetten.
In die integrale benadering zit namelijk een enorme meerwaarde voor de forse circulaire ambitie die Nederland heeft. We moeten in plaats van nieuwe grondstoffen veel meer natuurlijke en gerecyclede materialen inzetten. Het kabinet heeft bepaald dat we in 2030 al voor 50 procent circulair moeten zijn en dat in 2050 zo goed als geen nieuwe materialen in de bouw mogen worden gebruikt.
Introductie DBFMO-R
Bij DBFM(O)-contracten maken opdrachtgever en opdrachtnemer dus een integraal plan voor de hele economische levensduur van een object, dan is het een nog meer een geringe stap om dit uit te breiden met een afspraak over de te gebruiken grondstoffen en daarmee over de volgende bestemming van het object na afschrijving. Beter dus dan deze integrale projectvorm te laten doodbloeden is het zaak om deze weer nieuw leven in te blazen: introduceer het DBFMO-R-contract, waarbij de ‘R’ staat voor Re-use, Refurbish of Return.
Opdrachtgevers en opdrachtnemers die zo’n contract sluiten, weten dat ‘hun’ gebouw of infrastructurele project over drie decennia onderdeel wordt van de circulaire economie. In die circulaire economie hebben gebruikte producten en grondstoffen waarde, in de toekomst mogelijk veel meer dan we nu beseffen. Dat leidt ertoe dat een project dat is ontworpen op losmaakbaarheid en afgestemd op hergebruik een hogere eindwaarde heeft en daarmee dus lagere kosten over de gehele levensduur. Die lagere kosten en lagere risico’s kunnen voor opdrachtnemers, financiers en opdrachtgevers de eerste aanzet zijn voor het opwaarderen naar DBFM(O)-R contracten. Wat mij betreft is de basis gedachte van deze contract structuur het fundament voor een grote bijdrage aan de circulaire economie in de bouw.
Deze blog van Petran van Heel verscheen eerder op de website van ABN AMRO.